Citeren14.07.20060 likes
deel twee van het verhaal
Dan lijkt het of ik bij een tweesprong kom en wil even een andere richting volgen dan het hoofdpad, dat langs alle kanten bespied wordt door de ogen van de nacht. Langzaam schuifel ik van het hoofdpad en kom tot de ontdekking dat dit pad wel smaller is maar tevens ook vaster van vorm. De moed komt nu terug en ik besluit nu om de pas er in te zetten om maar ergens uit te komen voordat de echte nacht valt. Af en toe loop ik te snel door, zodat ik naast het paadje uitkom. Dit is echter na een kleine correctie goed te verhelpen. Ik begin me af te vragen waar dit naartoe lijdt. Het pad is kaarsrecht en diep uitgesleten. Het is niet logish dat er over een zo smal paadje zulke last wordt vervoerd. Als ik dan toch even struikel schop ik de agressie van me af en het object verdwijnt met een heldere plons uit dit verhaal. Dan schiet het me te binnen. De reden dat er links van het pad geen enkele boom of struik te bekennen is en rechts niets anders dan dat. Ik ben beland op een jagerspad. Of een trekpad. In ieder geval een pad, waar paarde schepen voorttrokken die in het kanaal steenkool vervoerde of grote rondvaartboten (voor maadstaven van vroeger). Deze paden zijn meesstal ellang en ik besluit nu om er nog een stapje bij te doen.
Ik vervolg mijn weg nu half rennend als ik ineens met gang tegen een houten muur loop. Mijn kop stoot ik vol tegen een raam dat nu onder luid gekraak de wetten van de zwaartekracht gehoorzaamd. Door deze ontmoeting buitel ik naar de grond. En ik voel dat ik nu aardig ver doortuimel richting het water. Uit een reflex grijp ik om me heen en mijn handen vinden houvast aan volwassen rietstengels.
Voor ik ben bekomen van deze zege voel ik hoe de stengels zachtjes met venijn in mijn vlees beginnen te snijden. Wanhopig zoek ik nu naar een ander houvast en vind deze in een koude ijzeren roestig voorwerp. Ip spartel nu wild met mijn benen om me af te kunnen zetten en uit het taluud te klimmen. Twee keer glijd ik uit waardoor de grond onder mijn voeten niet steviger wordt. Ik trek me nu op aan mijn armen en kom tot de ontdekking dat het geen enkelvoudige stalen pen is. Het is een lage brug waar ik nu na een paar handige bewegingen op ben geklommen. Achter me rust nu het huisje. Deze laat ik nu liever even rusten. Dit omdat een zo een ontmoeting genoeg is op een dag. Ik loop nu de brug op. Als ik deze afloop ben ik vlak bij een huis denk ik nog. Het krotje achter me zal wel een boothuisje of een rusthuisje voor de paarden met vers haver zijn. Van geen kwaad bewust loop ik richting de overkant. Niet van uitgaande dat het volgende zou gebeuren.
Voor ik het weet houd de brug onder me op en loop ik zonder pardon het kanaal in. De schrik en het koude water grijpen me om de keel. Wild spartelend zoek ik waar het wateroppervlak zich bevindt. Opdat ik nu erg in ademnood kom sla ik krachtig twee keer met mijn benen. Tot mijn verrukking spring ik nu boven het wateroppervlak uit en hap naar adem. In een flits zie ik aan de overkant een zwak licht flikkeren. Eindelijk schiet er door mijn hoofd. Daar moet een plek zijn waar ik me kan drogen. Direkt erna schiet er een stekende pijn door mijn hoofd. Behalve het licht heb ik ook de onderkant van de brug gevonden. En hoewel de tand der tijd flink heeft geknaagd aan het houtwerk, is het nog sterk genoeg om me op een lichte hersenschudding te trakteren. Voor de tweede keer duik ik nu onder. Deze keer laat ik me slapjes omhoog drijven. Alsof ik op dat moment niet bewust ben dat ik me onder water bevindt. Ik laat me nu gedwee omhoog drijven en hap naar adem als de lucht mijn wangen kust en me weer begroet of ik lang ben weggeweest. Hoewel de pijn in mijn hoofd niet te verwoorden is voel ik de ijzige koude neerdalen op mijn gezicht.
Ik begin nu weer af te zakken. Het is net of er iets aan mijn benen trekt, of meer aan mijn voeten. Het blijkt dat mijn laarzen druk bezig zijn met vol te lopen. Voor de derde maal komt de bodem van het kanaal me tegemoet. En tenzij ik de nek van een geraf heb krijg ik toch een groot probleem. Ik zoek met grote ongeduld naar de riempjes die in zes voud mijn laars op zijn plek houden. Deze riempjes hadden vanochtend nog zo een stoere uitsraling. Toen ik met mijn lieflijke bips naar de damens gericht voorover bukte om ze een voor een zorgvuldig vast te maken.
Nu waren ze de reden dat het licht dat eerst zwakjes scheen, nu niet meer was dan een vlek op het zwarte gerimpelde deken die ver me heen was gespreid. Gerimpeld door het feit dat ik worstelde met mij stappers die me vele kilometers hebben gedragen. En nu eens willen dat ik ze optilde. Dit toch klaarblijkelijk een groter probleem zijnde dan te verwachten, raakte ik aan het einde van mijn latijn. Hoe goed ik deze taal ook moge beheersen.
Dan lijkt het of ik bij een tweesprong kom en wil even een andere richting volgen dan het hoofdpad, dat langs alle kanten bespied wordt door de ogen van de nacht. Langzaam schuifel ik van het hoofdpad en kom tot de ontdekking dat dit pad wel smaller is maar tevens ook vaster van vorm. De moed komt nu terug en ik besluit nu om de pas er in te zetten om maar ergens uit te komen voordat de echte nacht valt. Af en toe loop ik te snel door, zodat ik naast het paadje uitkom. Dit is echter na een kleine correctie goed te verhelpen. Ik begin me af te vragen waar dit naartoe lijdt. Het pad is kaarsrecht en diep uitgesleten. Het is niet logish dat er over een zo smal paadje zulke last wordt vervoerd. Als ik dan toch even struikel schop ik de agressie van me af en het object verdwijnt met een heldere plons uit dit verhaal. Dan schiet het me te binnen. De reden dat er links van het pad geen enkele boom of struik te bekennen is en rechts niets anders dan dat. Ik ben beland op een jagerspad. Of een trekpad. In ieder geval een pad, waar paarde schepen voorttrokken die in het kanaal steenkool vervoerde of grote rondvaartboten (voor maadstaven van vroeger). Deze paden zijn meesstal ellang en ik besluit nu om er nog een stapje bij te doen.
Ik vervolg mijn weg nu half rennend als ik ineens met gang tegen een houten muur loop. Mijn kop stoot ik vol tegen een raam dat nu onder luid gekraak de wetten van de zwaartekracht gehoorzaamd. Door deze ontmoeting buitel ik naar de grond. En ik voel dat ik nu aardig ver doortuimel richting het water. Uit een reflex grijp ik om me heen en mijn handen vinden houvast aan volwassen rietstengels.
Voor ik ben bekomen van deze zege voel ik hoe de stengels zachtjes met venijn in mijn vlees beginnen te snijden. Wanhopig zoek ik nu naar een ander houvast en vind deze in een koude ijzeren roestig voorwerp. Ip spartel nu wild met mijn benen om me af te kunnen zetten en uit het taluud te klimmen. Twee keer glijd ik uit waardoor de grond onder mijn voeten niet steviger wordt. Ik trek me nu op aan mijn armen en kom tot de ontdekking dat het geen enkelvoudige stalen pen is. Het is een lage brug waar ik nu na een paar handige bewegingen op ben geklommen. Achter me rust nu het huisje. Deze laat ik nu liever even rusten. Dit omdat een zo een ontmoeting genoeg is op een dag. Ik loop nu de brug op. Als ik deze afloop ben ik vlak bij een huis denk ik nog. Het krotje achter me zal wel een boothuisje of een rusthuisje voor de paarden met vers haver zijn. Van geen kwaad bewust loop ik richting de overkant. Niet van uitgaande dat het volgende zou gebeuren.
Voor ik het weet houd de brug onder me op en loop ik zonder pardon het kanaal in. De schrik en het koude water grijpen me om de keel. Wild spartelend zoek ik waar het wateroppervlak zich bevindt. Opdat ik nu erg in ademnood kom sla ik krachtig twee keer met mijn benen. Tot mijn verrukking spring ik nu boven het wateroppervlak uit en hap naar adem. In een flits zie ik aan de overkant een zwak licht flikkeren. Eindelijk schiet er door mijn hoofd. Daar moet een plek zijn waar ik me kan drogen. Direkt erna schiet er een stekende pijn door mijn hoofd. Behalve het licht heb ik ook de onderkant van de brug gevonden. En hoewel de tand der tijd flink heeft geknaagd aan het houtwerk, is het nog sterk genoeg om me op een lichte hersenschudding te trakteren. Voor de tweede keer duik ik nu onder. Deze keer laat ik me slapjes omhoog drijven. Alsof ik op dat moment niet bewust ben dat ik me onder water bevindt. Ik laat me nu gedwee omhoog drijven en hap naar adem als de lucht mijn wangen kust en me weer begroet of ik lang ben weggeweest. Hoewel de pijn in mijn hoofd niet te verwoorden is voel ik de ijzige koude neerdalen op mijn gezicht.
Ik begin nu weer af te zakken. Het is net of er iets aan mijn benen trekt, of meer aan mijn voeten. Het blijkt dat mijn laarzen druk bezig zijn met vol te lopen. Voor de derde maal komt de bodem van het kanaal me tegemoet. En tenzij ik de nek van een geraf heb krijg ik toch een groot probleem. Ik zoek met grote ongeduld naar de riempjes die in zes voud mijn laars op zijn plek houden. Deze riempjes hadden vanochtend nog zo een stoere uitsraling. Toen ik met mijn lieflijke bips naar de damens gericht voorover bukte om ze een voor een zorgvuldig vast te maken.
Nu waren ze de reden dat het licht dat eerst zwakjes scheen, nu niet meer was dan een vlek op het zwarte gerimpelde deken die ver me heen was gespreid. Gerimpeld door het feit dat ik worstelde met mij stappers die me vele kilometers hebben gedragen. En nu eens willen dat ik ze optilde. Dit toch klaarblijkelijk een groter probleem zijnde dan te verwachten, raakte ik aan het einde van mijn latijn. Hoe goed ik deze taal ook moge beheersen.